Skip to content

Ludo de Caluwé

‘Ze hebben veel afgezien met mij’

Net na de watersnoodramp in 1953 werd Ludo de Caluwé geboren in het Zeeuwse dorpje Sint Jansteen. Pas een half jaar oud verhuisde hij met het grote gezin naar Steenbergen. Loetje, want zo kennen de meeste mensen hem daar, mag een bijzonder portret genoemd worden. Je mag hem tegendraads noemen. Dat is hij heel zijn leven geweest eigenlijk. Hij typeert zichzelf als kind met de woorden ‘moeilijk opvoedbaar’. Dat klinkt vriendelijker dan het was. “Vaak was er geen land met me te bezeilen”, zo verklaart hij al terugkijkend. Twaalf beroepen, dertien ongelukken, een mislukt huwelijk, een brouwerij bier en een vrachtwagen halfzware shag verder kwam hij wat meer tot rust. Heel Steenbergen kent hem nog steeds. Iedere dag loopt hij, al dan niet getooid met cowboyhoed door de stad met hond Dolly. En als hij het nog een keer ‘aan zijn orgel heeft’, dan haalt hij nog een kratje op zijn fiets en draait hij weer eens keihard een elpee van Creedence Clearwater Revival: ‘I see a bad moon rising.I see trouble on the way. I see earthquakes and lightnin’. I see bad times today.’

Sint Jansteen ligt tegen de Belgische grens en niet ver van Koewacht. Daar kwam zijn vader René de Caluwé oorspronkelijk vandaan. Hij was in die tijd grenswachter, maar verhuisde ook regelmatig vanwege een andere job. Zijn moeder, Jeanne Bolders, was een Brabantse, uit Ossendrecht. Het paar kreeg negen kinderen; twee werden er in Limburg geboren, vijf in Sint Jansteen en later nog twee in Steenbergen. “Zes meiden en drie rotjongens. Onze ouders moeten gek van ons geworden zijn. Mijn vader is later de belastingen ingerold. Allemaal cijfertjes. Daar zou ik dan weer gek van geworden zijn. School, rekenen, huiswerk, het was allemaal niets voor mij. De lagere school was een ramp. Ik ben in de eerste en de vierde klas blijven zitten, lag altijd overhoop met de directeur en heb de school ook niet afgemaakt.”

Nu hij terugkijkt op die jaren snapt hij wel dat er zoveel mensen problemen met hem hadden. “Ik was vroeger een misselijk ventje. Onbewust soms, maar vaak ook niet. Ik jaagde iedereen graag op de kast. Ik was moeilijk opvoedbaar. Er was geen land met me te bezeilen. Alles was moeilijk aan mij. Als iedereen zei dat het wit was, dan was het voor mij zwart.” Op zijn elfde werd hij uit huis geplaatst. Hij kwam in het dorp Hollandsche Rading terecht, in de gemeente De Bilt in de provincie Utrecht. “Noem het maar een gat met een heropvoedingskamp vol met van die moeilijke kinderen. Dat was voor twaalf maanden. In die tijd zouden ze mij wel op de rails hebben. Dat lukte niet. Na negen maanden was ik weer thuis. Weet je wat mijn probleem was? Ik wilde aandacht. Kreeg ik die niet, dan ging ik kwallen. Treiteren. De gekste dingen heb ik gedaan en wie er wat van zei schold ik uit. Ik ben heel blij dat ik geen kinderen heb. Ik moet er niet aan denken ook zo’n etter als ik op te moeten hebben voeden.”

 

 

‘Als iedereen zei dat het wit was, dan was het voor mij zwart’

 

Sint Jansteen ligt tegen de Belgische grens en niet ver van Koewacht. Daar kwam zijn vader René de Caluwé oorspronkelijk vandaan. Hij was in die tijd grenswachter, maar verhuisde ook regelmatig vanwege een andere job. Zijn moeder, Jeanne Bolders, was een Brabantse, uit Ossendrecht. Het paar kreeg negen kinderen; twee werden er in Limburg geboren, vijf in Sint Jansteen en later nog twee in Steenbergen. “Zes meiden en drie rotjongens. Onze ouders moeten gek van ons geworden zijn. Mijn vader is later de belastingen ingerold. Allemaal cijfertjes. Daar zou ik dan weer gek van geworden zijn. School, rekenen, huiswerk, het was allemaal niets voor mij. De lagere school was een ramp. Ik ben in de eerste en de vierde klas blijven zitten, lag altijd overhoop met de directeur en heb de school ook niet afgemaakt.”

Toch werd op die school vrij snel duidelijk dat Loetje het later met zijn handen zou gaan verdienen. Ze werden in groepjes van vier verdeeld en kregen dan een werkstuk. “Daar stond dan een week voor. We zetten die op een tekening, gingen het dan meteen maken en waren al binnen een dag klaar. Dan sloeg de verveling toe, kregen we weer gesodemieter en moesten we weer maar eens het schoolplein opvegen. Ik weet nog goed dat ik daar toen al rookte als een schouw. En ik was nog altijd even dwars en had daar altijd veel leut in. In sommige dingen was ik veel te snel, in andere zaken, zoals theorie, was ik veel te langzaam. Iets aannemen van een ander, dat deed ik misschien wel uit principe niet. Ik liet ze bij voorbaat links liggen. Na veertien maanden wisten ze ook daar geen raad meer met mij. Welgeteld één man op dat internaat, broeder Godefriedes, had spijt dat ik weer terug naar Steenbergen moest. Gouden vent was dat.”

 

Op de LTS in Steenbergen was inmiddels wel plek voor Loetje en in één ruk maakte hij in drie jaar die school af. Ook door voornamelijk alleen maar zaken in het praktijklokaal te doen. “Ik kreeg er veel speciale aandacht van Frans de Bruyn. Hij wist precies hoe hij met mij om moest gaan. Hij kwam uit de praktijk en gaf van daaruit les. Ik heb drie jaar plezier van die man gehad. Ik kom hem nog wel eens tegen. Hij is nu bijna negentig, maar toch maken we dan altijd nog een praatje.”

‘Ik zei altijd meteen: Dat heb ik gedaan. Ook als dat niet zo was’

 

Ludo de Caluwé beseft dat hij vroeger anders was dan het gemiddelde andere kind. “Ik was anders druk. Ik vroeg intensief aandacht. Ik was vaak super irritant en kon dat heel lang volhouden. Het waren geen buien. Ik deed dat puur om te stangen, omdat ik geen aandacht kreeg. Dat kon ook niet, want ze hadden er thuis nog acht rondlopen. We woonden in een levensgroot kot en ook dat moest ons moeder bijhouden. Mijn broer Harry, die was zelfs nog irritanter dan ik. Mijn ouders hebben veel te schaften gehad met ons. Soms heb ik wel eens gedacht: Loetje, kan dat nou niet anders? Blijkbaar niet, want die gedachte duurde nooit lang.”

 

Echt baldadig was hij niet. Toch is er wel een periode geweest dat hij regelmatig met de politie in aanraking kwam. “Ze moesten mij altijd hebben. Dat lag ook wel een beetje aan mij. Ik zei altijd meteen: Dat heb ik gedaan. Ook als dat niet zo was. Dat vond ik wel gemakkelijk voor die mannen van de politie. Dan hoefden ze niet verder te zoeken. Ze voerden dat ook wel eens te ver door. Op mijn achtste ging ik wel eens vissen en zwemmen bij het Doornedijkje in Steenbergen. Dat was vlak bij een kolenboer. Daar was een keer een gietijzeren pomp gestolen. Een loeizwaar ding om het land mee te besproeien. Prompt stond de politie bij ons aan de deur. Dat apparaat woog vier ton en was simpelweg niet te tillen. Toch had ik dat gedaan, zeiden ze. Mijn vader zei dan dat ze me met rust moesten laten.”

 

 

Werken met metaal of in de kroeg

 

Werken ging Ludo vanaf zijn zestiende in carrosseriebedrijven, constructiebedrijven, ketelbouwers en zo meer. Liefst zo zwaar mogelijk werk, of iets met staal en potnagels. Ook werkte hij bij een bedrijf dat palen voor de stormvloedkering produceerde, soms met wenteltrappen daarin. Dat laatste zal Loetje nooit meer vergeten, omdat hij er zijn ellebogen verbrandde. Hij versleet in een paar jaar tijd veel bazen. Omdat hij dingen snel beu was en dan weer iets anders wilde, of omdat hij de zoon van de baas van de trap af had geslagen. Het bleef een carrière met vallen en opstaan, pieken en dalen. Zelfs in militaire dienst hield hij het niet lang uit. “Ik kan niet zo goed tegen uniformen en op de schietbaan zei ik: schiet zelf maar, want ik doe het niet. Ik ben uiteindelijk na acht maanden, waarvan veel in het hospitaal, medisch afgekeurd.”

 

Het langst van alles hield hij het uit in het hardrockcafé Lucky Luke, in de Visserstraat in Steenbergen. De eigenaar was Theo Jansen, een oud-marinier die teruggekomen uit Curaçao wel een eigen café wilde. “Hij begon met plaatjes draaien in de Marina Bar van zijn zus. Hij begon in 1972 zijn eigen kroeg, ook al had hij daar geen ervaring mee. De Lucky Luke werd vaak afgeschilderd als een hasjcafé, maar dat was het niet. Als ik achter de bar stond werd er binnen niet geblowd.” Ieder weekend was het café volgens Ludo overbevolkt. “Het had een hoefijzer als bar. Als er tachtig man binnen was, dan was het vol. Toch stond er nog een tafelvoetbalspel en een jukebox. Vraag me niet hoe het mogelijk was, soms speelden er ook nog bluesbands zoals McAnthony & Friends uit Roosendaal. Wetten bestonden er voor Jansen niet. Met steigerpijpen sloot hij de Poststraat, Visserstraat en de Kromme Elleboog af en liet hij op een podiumpje of op een vrachtwagen bands spelen. Dan stond er op straat soms wel 200 à 300 man. Dat ging dan vier keer goed. Tot de politie er een eind aan maakte.”

 

Ludo denkt met veel plezier terug aan die mooie tijd. “We hebben veel gekkigheid meegemaakt. Zo stond ik achter de bar toen dakdekker Wim de Groen binnenkwam. Hij vroeg netjes of zijn maat ook binnen mocht komen. Uiteraard mocht dat van mij. Toen bleek hij een koe bij te hebben, geleend uit een wei in de buurt. Ook werd in de Visserstraat wel eens aan ‘lantaarnpaalslingeren’ gedaan. Dat was een soort zelfverzonnen sport. Niet echt baldadig, op weg van de ene kroeg naar de andere. Tot er een geroeste lantaarnpaal afbrak en midden op de weg terecht kwam. Wim Plasmans, bijgenaamd Pieske Plas, kreeg een rekening van vierhonderd gulden. In het café richtten we toen het ‘Pieske Plas Fonds’ op. Binnen no time zat er driehonderdtachtig gulden in een oud bierworstjesblikje. Hoefde hij nog maar twee tientjes bij te leggen. Op dat werk in de Lucky Luke word ik nu, veertig jaar later, soms nog altijd aangesproken als ik in Bergen, Roosendaal of Zeeland ben. Prachtig vind ik dat. Het heeft blijkbaar indruk gemaakt. Het was dan misschien wel een beruchte kroeg, ik heb er geweldige herinneringen aan en ik heb er veel mensenkennis opgedaan. Wel zijn het tropenjaren geweest, die twaalf jaar dat ik er regelmatig werkte.” 

Spacecake

Een paar jaar geleden had Loetje een zestal oude vrienden op bezoek bij hem thuis. Om de sfeer een beetje positief te beïnvloeden had hij voor de mannen een stuk cake gebakken. “Het was niet zo maar cake. Er was wat marihuana in verwerkt, het was spacecake. Ik had iedereen een paar plakjes gegeven, maar niet iedereen had alles opgegeten. Toen ik de mannen uitgelaten had, ging ik bij terugkomst in de kamer de schoteltjes opruimen. Toen bleek dat die plots wel allemaal leeg waren. Had die dekselse hond Dolly toch zeker anderhalf plakje overgebleven spacecake opgegeten. Ze werd er wel rustig van. Een paar uur later kwam ze naast me zitten en heeft me daar heel de avond verwonderd aan blijven kijken. Het beestje heeft niet geweten wat er op deed. Maar ze heeft ook nooit geen spacecake meer gegeten. Die wil ze niet meer.”

Eén jaar getrouwd

 

In de kroeg leerde hij ook Elly Huyskens kennen. “Haar moeder werkte in Café Havenzicht, haar vader was nota bene die conciërge uit Ossendrecht waar ik altijd bonje mee had. Elly was elf jaar jonger. Ik zal achtentwintig geweest zijn, zij zeventien. We kregen verkering, zij wilde vastigheid en jong thuis weg. Ik ben er ingetuind. Het draaide op een fiasco uit. Het werk in de Lucky Luke liep op een eind. Wij gingen boven het enige café in Lage Zwaluwe wonen, maar dat duurde maar zeven weken. We verhuisden naar een leuk oud dijkwoninkje in Sint-Annaland, achter de gereformeerde kerk. Na een jaar werd het een nieuwbouwwoning in de Hoenderweg, van de woningstichting. Daar zijn we ook getrouwd in 1984. Zij wilde trouwen, ik dacht over te schieten. Zij wilde kinderen, maar dat lukte gelukkig niet. Ik zag het helemaal niet zitten met kinderen even veel af te moeten gaan zien als wat ik mijn ouders allemaal heb aangedaan. Ik vond het prima, geen kinderen. Zij niet. In 1985 zijn we weer gescheiden. De relatie heeft alles bij elkaar zes jaar geduurd. Ik ben na mijn scheiding wat rustiger geworden. Ik mis het ook niet: de vrouw.”

In 1988 kwam hij terug naar Steenbergen. Voorgoed. Hij moest weer buiten de kroeg gaan werken, om er ’s avonds dan weer heen te kunnen. Het werden vooral veel verschillende baantjes voor koppelbazen en uitzendbureaus. Hij ging steeds voor korte perioden naar een baas. Hele dagen gaatjes boren, pijpfitten, lassen, in de petrochemie of als onderhoudswerker. “Het was veel pendelen, naar Oosterhout, Terneuzen, Rotterdam, Groningen of zelfs tot in Limburg. Ik heb overal gezeten. Ook was ik eens drie maanden in het Franse Le Havre, omdat daar een boot lag waaraan gewerkt moest worden. Het voordeel is dat je veel verdient in korte tijd. Ik heb goud geld verdiend, maar ik draaide het er ook net zo snel weer doorheen.”

 

Zijn levensmotto is ‘lang leve de leut’. “Ik heb vrachtwagens shag gerookt en als ik al het geld nog had wat ik aan bier heb besteed, dan kon ik nu heel Steenbergen kopen. Een voordeel van bier drinken is wel dat je dan helemaal geen tijd voor vrouwen hebt. Een rijbewijs heb ik ook nooit gehaald. Ik heb vroeger gelest. De instructeur had mijn examen aangevraagd, maar toen ik op zaterdagochtend af moest rijden zat ome Loe nog in de kroeg. Het was een slimme zet van mij om niet af te rijden. Een potje bier is voor mij interessanter dan een rijbewijs. Niet afrijden is achteraf bekeken waarschijnlijk mijn redding geweest. Als ik wel met een auto was kunnen gaan rijden, had ik er nu niet meer geweest, vrees ik.” Ludo vertelt dat hij zich nooit een alcoholist heeft gevoeld. “Ik drink om leut te hebben. Als ik er geen zin in heb, dan drink ik niet. Ik kon vroeger wel een kist bier op. Ik heb ook allerlei soorten drank geprobeerd. Alleen jenever maakt me agressief. Bij bier heb ik geen kwade dronk.”

Klein hartje

Halverwege 2015 kwam Ludo een paar weken amper buiten. Zijn pagina op Facebook gaf uitsluitsel: Hij heeft zijn hond Dolly in moeten laten slapen. “De hond was oud en kreeg het steeds zwaarder. Dolly werd 12 jaar en 8 maanden. Het was op. Ze was versleten. Ik heb me altijd voorgenomen dat het beest zelf centraal moet staan. De mens moet zich daar voor wegcijferen. Hoe erg het gemis voor het baasje ook is, de hond moet niet onnodig lijden. Dolly had artrose in haar botten.”

 

Dolly kreeg een spuitje en werd gecremeerd. “En dan zit je daar, zonder hond. Ik sloot me op en kwam niet meer buiten. Dat was niet meer nodig. Met een hond ben je dat verplicht. Je moet die uitlaten. Ik heb mijn leven lang een hond gehad. Ik kocht Dolly één dag nadat Marco, de hond vóór Dolly, was overleden, in 2002. Nu kon dat niet. Ik moest blijkbaar eerst rouwen. De eerste twee jaar dat ik Dolly had, groeide dat beestje op met vaak Koen in de buurt. Mijn neefje, de zoon van mijn zus, kwam in die periode veel bij mij. Ik had een grote klik met Koen. In 2004 is hij met een tractorongeluk om het leven gekomen. Ik denk iedere dag nog aan die jongen. Ik heb heel veel van dat manneke gehouden.”

Na een paar weken en een paar ongeruste vrienden was het welletjes. Ludo realiseerde zich dat hij aan het vereenzamen was, door dat binnenblijven. “Ik zag op internet een foto van Floris, een kruising tussen een Australische herder en een bordercollie. Ik was nog niet eens op zoek naar een hond, maar ik zag dat kopje en wist het meteen: dat is de mijne! Ik heb gelijk gebeld of ze die pup een paar dagen voor me vast wilden houden. Dat wilden ze niet, dus regelde ik dezelfde dag nog vervoer en ben naar oostelijk Brabant afgereisd om hem op te halen. Hij heette eigenlijk Lukay. Ik heb hem nog een dag Kay genoemd, maar daarna gewoon Floris. Hij was de laatste van het nest. Een beetje een kneusje, zo oordeelde de fokker. Een allemansvriendje. Heel spontaan, maar niks mee te schaften. Dat kon me niks schelen. Zijn kopje was leuk en ik nam hem gelijk mee. Hij kan geweldig lief kroelen, maar de zaak ook aardig afbreken. Hij is zo eigenwijs als hij groot is. En hij wordt nog veel groter!”